Het dak in vijf definities

Niet alleen bouwkundig maar ook taalkundig is het dak een overkoepelende term

Los van het archetypische zadeldak, dat vrijwel ieder kind tekent wanneer het een huis op papier zet, zijn er natuurlijk vele vormen en uitvoeringen van daken en dakbedekkingen te bedenken.

Ook in het Nederlandse spraakgebruik komen daken en dakbedekkingen in allerlei vormen voor.

Volgens het Groene Woordenboek:

dak [het; -en] • bedekking van een gebouw, voertuig enz.; kap: dakstoel, nok(vorst), schilden (hellende zijvlekken), daklatten (tengels), balkwerk, hanenbalken, overstekende dakrand (met lijst), dakgoot en windveer) van een dak; schoorsteen op een dak; plat, schuin dak; helm-, lessenaars-, mansarde-, schild-, zaag-, zadeldak; onder één dak, in hetzelfde huis; geen dak boven het hoofd hebben, dakloos zijn; dakbalk, -bedekking, -beschot, -bint, -gebinte, -geraamte, -gording, -raam, -schoor, -spant(rib), -spar, -spruit, -terras, -tuin * hij kan het dak op, ‹spreektaal›  opvliegen * onder dak zijn, gehuisvest, geborgen * iem. iets op zijn dak schuiven, hem er mee opschepen; iets, iem. op zijn dak krijgen *  dat viel me koud op mijn dak, was een onaangename verrassing voor me * uit zijn dak gaan,  ‹spreektaal›  zijn beheersing verliezen * iets van de daken schreeuwen (verkondigen), rondbazuinen * het ging van een leien dakje, heel vlot * zie ook MUS, WERELD

Volgens Wikipedia:

DAK of dak kan zijn:

  • dakconstructie, de afsluiting van de bovenste verdieping van een gebouw;
  • DAK (bedrijf), afkorting van Deutscher Automobil Konzern, een historisch Duits merk van motorfietsen en auto's;
  • Afrikakorps, afkorting van Deutsches Afrika Korps, het korps van Generaal Erwin Rommel in Afrika;
  • DAK (atletiekvereniging), een atletiekvereniging in Drunen; Noord-Brabant.

Een dakconstructie is een samenstel van balken van hout, staal, gewapend beton of voorgespannen beton, platen van gewapend beton of andere materialen, zonder de dakbedekking, die samen sterk genoeg zijn om alle belastingen zoals eigen gewicht, sneeuw, wind te kunnen dragen, zonder dat de constructie bezwijkt.

Volgens Joost de Vree:

Joost de Vree heeft in zijn lexicon geen lemma voor “dak”.

dak- of kapconstructies en daken, terminologie

Zie ook kapconstructies (voorbeeld van gebinten), gebinten, dakvormen

dakconstructie, kapconstructie

Meestal wordt in de bouw over kapconstructie gesproken. Basistypen van schuine daken zijn de gordingenkap en sporenkap.

De dakbedekking (bijvoorbeeld dakpannen) samen met de manier van bevestigen (bijvoorbeeld panlatten en dakbeschot) wordt dakhuid genoemd.

De dragende constructie onder de dakhuid is de kapconstructie.

Bij platte daken wordt meestal als constructie toegepast:

- een betondak (één in het werk gestorte plaat of platen zoals breedplaten, soms ondersteund door liggers, meestal door kolommen)

- een metalen dak (hallen, industrie, bijna altijd met liggers en eventueel kolommen als de overspanning te groot wordt)

- een houten of houtachtig dak (schuren e.d., vaak houten balken als liggers).

Volgens het Kluwer Bouwkunde woordenboek Nederlands-Engels-Duits:

D29 dak (het)

EN roof

DE Dach (o)

 

Volgens Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal, kortweg de Dikke Van Dale:

dak (o.; -en) [van dekken], 1 het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw, bestaande uit de kap, afgedekt met panne, leien, zink, ijzer, riet, stro, e.d., rustend op de muurplaat of balklaag: de zijden van een dak die schuin liggen en van boven elkaar onder een zekere hoek bij de noklijn naderen, of door een plat verbonden zijn heten ‘vlakken’ of ‘schilden’; (gez.) het dak van de wereld, hoogland in zuidelijk Centraal-Azië; een beschoten dak, onder de bedekking met planken beschoten; glazen dak, met glas afgedekt; hard dak, zie bij hard; week dak, met riet, stro, zoden enz.; Duits dak, met twee schilden; Hollands dak, met vier schilden; (zegsw.) op dat huis ligt een papieren, een zilveren dak of er liggen papieren balken onder, het is met de hypotheek bezwaard; onder dak, in (een) huis, binnen; (uitdr.) onder dak komen, huisvesting vinden; (uitdr.) hij is onder dak, heeft een dak boven zich, (ook) heeft een betrekking, is goed bezorgd; (uitdr.) onder dak brengen, huisvesting bezorgen, (ook) aan de man brengen; (uitdr.) onder één dak wonen, hetzelfde huis bewonen; (spr.) vrijen onder één dak (is geen ere, ‘t)is een groot gemak, het gemakkelijk vrijen als men in hetzelfde huis woont of vertoeft; (uitdr.) je mag blij zijn, als je tegenwoordig een dak boven je hoofd hebt, als je een woning, huisvesting hebt; (uitdr.) in het dak blijven (zitten of steken), onafgedaan blijven, vergeten worden (doelt oorspr. op rietdekkersgereedschap dat in het dakriet vergeten is); (zegsw., gew.) het weert op zijn dak, zie bij weren2; (uitdr.) iem. op zijn dak hebben, krijgen, voor hem te zorgen hebben, (ook) er last van hebben; (uitdr.) iem. op zijn of het dak vallen, onverwachts bij hem aankomen; (uitdr.) dat krijg ik op mijn dak, daarvan krijg ik de schuld, daar zal ik voor moeten boeten; (uitdr.) iem. iets of iem. op zijn dak schuiven, sturen, toeduwen, (ook) zich eraf maken en een ander ermee opknappen (m.betr.t. personen) afsturen op -; (uitdr.) het viel me koud op mijn dak, het was een zeer onaangename verrassing; (uitdr.) iem. op zijn dak komen, zitten, hem een standje geven, (ook) hem slaan, ranselen; (zegsw., gew.) het zal ook wel op zijn dak regenen, hij zal dat onaangename ook moeten ondervinden; (uitdr., inform.) ga nou gauw op ’t dak zitten!, uitdrukking waarmee men een verzoek afwijst of uitdrukt dat men iets niet gelooft; (zegsw.) de speelman is van het dak, de wittebroodsweken, de dagen van pret zijn voorbij; (zegsw.) er is (te veel) dak op het huis, er zijn te veel pannen op het dak, er zijn ratten op het dak, er zijn te veel mensen bij die het niet mogen horen; (gez.) het ging van een leien dakje, vlot en zonder stoornis, (ook) gezegd van iem. die vlot iets opzegt of voordraagt; (uitdr.) iets van (op) de daken verkondigen (vgl. Matth. 10:27), alom bekendmaken; (uitdr., inform.) door het of uit zijn dak gaan, bijna uitzinnig worden (van woede, vreugde); 2 (bij vrg.) bedekking, dekstuk van andere zaken: het dak van een auto, een tram- of spoorwagen; 3 (mijnb.) bovenkant van iedere ruimte in ondergrondse werken; 4 (geol.) daklaag; 5 (meton.) woning: mijn nederig dak.

« Nieuws overzicht

NBD-Online gebruikt cookies om bepaalde voorkeuren te onthouden en af te stemmen op uw vakmatige interesse. Meer informatie